KOPP-blog: Iets in mij
Mijn hond Bobby loopt van de week een nare verwonding in zijn keel op doordat hij op een stok zit te knauwen waar kennelijk een scherpe zijtak aan zit. Ik zie het niet gebeuren, ik hoor alleen een harde gil. Oei, ongelukje. Of erger? Vrienden hebben vorig jaar hun jonge hond moeten laten inslapen na een soortgelijk ongeval. Bij hen was de tak met kracht in die hondenbek gevlogen. Dat is bij Bobby niet zo, maar toch. En het is niet alleen míjn hond, maar ook die van mijn vriendin.
Ik beleef veel plezier aan Bobby, en de verantwoordelijkheid valt mij soms ook zwaar. Altijd ervaar ik een subtiele opluchting als hij zijn wekelijkse swap maakt van mij naar mijn vriendin – dan kan ik hem even niet verwaarlozen, laten verongelukken of iets anders verkeerd doen, waardoor hij zou lijden. Zoals mijn moeder met mij deed. Niet expres, maar vanuit grote onmacht.
Na die gil schiet ik dus in de stress. En dan gaan de stemmetjes aan. Emotionele achtbaan in mijn hersenpan.
Mijn vriendin vermoordt me! Zij houdt misschien nog wel veel meer van hem dan ik. Want houden van, tja, kán ik dat eigenlijk wel? Waarom zou ik anders iedere week blij zijn als ik van hem af ben? Ik hou natuurlijk helemaal niet van hem.
En daarna: Misschien gaat hij wel dood, dat zou een opluchting zijn! Ik hoop dat hij doodgaat. Dan neem ik geen nieuwe hond meer, hoor. Zie je wel, ik houd niet van hem. Ik ben slecht. Hoe kan ik mijn eigen hond nou dood wensen?
Ze vermoordt me! Of ze wil me zeker nooit meer zien. Ik val door de mand, nou ziet ze dat ik echt slecht ben. Ik maak andere mensen stuk, want ik kan van niemand houden. En ik blijf alleen en hulpeloos achter. En dat is dan mijn eigen schuld.
Dit is te groot. Error in mijn hersenpan.
Weet je wat? Ik doe lekker of er niks gebeurd is. En ik schakel mijn gevoelens uit.
Eenmaal thuis blijkt dat ik toch echt actie moet ondernemen. Dus ik activeer mijn volwassene, ik doe het nodige, dierenarts bezoeken, vriendin bellen, die mij – tot verbazing van de stemmetjes – niet eens ter plekke door de telefoon sleurt, noch de relatie verbreekt. Ze is ongerust en geschrokken natuurlijk, net als ik. Met de hond onder narcose kan ik zien dat de punt van een zijtak een gat gemaakt heeft naast zijn keelgat. Er zit geen hout meer in het gat, dus de dierenarts maakt het schoon en geeft mij antibiotica mee. En een slappe hond.
Vier dagen later rent en speelt Bobby weer.
En ik heb met deze gebeurtenissen weer eens een goede gelegenheid om mijn jongste stemmetjes aandacht te geven. Die komen alleen bij grote stress. Ik ken ze allemaal, en als ik de teksten hierboven nalees, zie ik duidelijk hoe jong hun woordkeus is. Als ze überhaupt al over woorden beschikken. Ik noem ze stemmetjes, maar dat komt doordat ik ze ken en woorden heb gegeven. Ik hoor niet werkelijk stemmen, al denk ik dat het bij mensen die wél echt stemmen horen, precies hetzelfde werkt. Deze ikjes hebben vooral sterke gevoelens, de jongsten bestaan alleen uit schaamte en angst. Ze gaan niet over nu, maar over vroeger. Ieder stemmetje ervaart en verwoordt iets in mij. Ik bén dat niet, ik héb dat. Toen ik dat nog niet wist, veroordeelde ik mezelf steeds weer keihard. Nu niet meer.
Het stemmetje dat het allemaal zó zwaar vindt dat ze hoopt dat de hond doodgaat, is mijn vierjarige ikje dat ooit de verantwoordelijkheid droeg voor mijn tweejarige zusje. De stress van het meisje dat ik toen was, was zo groot dat ze er bijna onder bezweek. De omstandigheden waren onveilig, ik was machteloos tegen volwassenen die niet allemaal het beste met ons voorhadden. Ik was verantwoordelijk voor zowel mijn zusje als mezelf. Niet zo gek dat ik verlangde naar een verlichting van mijn last. Desnoods door de dood.
Vooral omdat ik ook nog geloofde dat ik beschadigend was voor de mensen om mij heen. Mijn moeder was immers gek geworden. Dat moest wel mijn schuld zijn, van wie anders? Dat stemmetje is van een nog jonger deel, een jaar of twee. Het ligt woordeloos (de woorden heb ik pas tientallen jaren later gevonden) ten grondslag aan de angst om mij met anderen te verbinden. Ik mócht helemaal niet van anderen houden. Als ik dat wel deed, bracht het alleen maar ellende. Mensen vielen dan om, gingen schreeuwen of (een iets ouder stemmetje) maakten misbruik van mijn behoefte aan nabijheid.
Wat bevonden wij ons toen, vlak na de opname van onze moeder, in een afschuwelijke situatie. Het gezin uiteengevallen, drie kinderen van onder de vijf tijdelijk ondergebracht in pleeggezinnen. Een kluwen aan in elkaar grijpende traumatische ervaringen, langdurige dreiging van verschillende kanten. Ik voel nu een groot mededogen met het wanhopige, dappere kind dat ik toen was.
Wat we in onze jongste jaren meemaken, maakt stevige verbindingen aan in ons brein. Onze blauwdruk van het leven. Als die verbindingen veilige, plezierige en levendige sporen vormen, is dat fijn. Strik erom en niks meer aan doen. Maar als het traumasporen zijn, raken we daar telkens als er stress is, ook als we al lang volwassen zijn, opnieuw in vast. Dat is normaal, zo werkt ons brein. We grijpen steeds terug op onze blauwdruk. Ook bij mij gebeurt dat dus nog steeds.
Ik kan mijn verleden niet veranderen. Wel heb ik geleerd om ermee om te gaan door mijn volwassene te activeren. Een heel krachtig hulpmiddel daarbij is de tekst: Iets in mij.
Als ik mijzelf betrap op zo’n beschamende gedachte als ik hoop dat hij doodgaat! herformuleer ik vriendelijk: Iets in mij hoopt dat hij dood gaat. Als ik het zo verwoord, vallen het oordeel en de schaamte meteen weg. Dan kan ik onderzoeken hoe het komt dat dat iets zich zo voelt. En dan blijkt onder die wanhoop een zuivere, liefdevolle bedoeling verscholen te liggen.
Ik word, als ik die woorden gebruik, de observator van het iets in mij. En die observator is van levensbelang. Dat is mijn volwassen ik. Dat wat vroeger op cruciale momenten niet voor mij beschikbaar was, een liefdevolle, capabele volwassene, activeer ik nu met de formulering: iets in mij.
Probeer maar uit! En weet, oefening baart kunst. Je schept niet in vijf minuten even een volwassene. Je activeert de volwassene die al in jou aanwezig is. Misschien is die nu nog volledig op de achtergrond omdat jouw ‘stemmetjes’ (=stemmingen) het toneel beheersen.
Daar geloof ik niks van ⟹ iets in mij gelooft daar niks van
Dat kan ik natuurlijk niet ⟹ iets in mij denkt dat ik dat natuurlijk niet kan
Ik word verdrietig van dit verhaal ⟹ iets in mij wordt hier verdrietig van